- Moeder, zet gij ‘de’ of ‘het’ voor het woord ‘snoep’?
- Wat?
- Is het ‘de snoep’ of ‘het snoep’?
- Goh… ‘de snoep’… ‘het snoep’…
- Ik zou gezworen hebben dat het ‘het snoep’ is.
- Misschien. ‘Het snoep’… ‘Het snoepen’…
- Nee, ‘het snoepen’ is iets anders. Da’s een werkwoord dat... Soit, da’s iets anders.
- Maar het ís wel ‘het snoepen’ hè.
- Jaja, maar het gaat hier om ‘snoep’.
- Je zegt wel ‘het snoepgoed’.
- Jaja, dat weet mijn gat ook. Maar het gaat om kortweg ‘snoep’.
- Goh… ‘het snoep’… ‘de snoep’…
- Het blijkt dus ‘de’ te zijn.
- Misschien is het wel ‘het snoep’.
- Nee nee, ’t is ‘de’… Raar hè?
- ‘Het snoep’, dat zal het zijn, dat klinkt het best.
- Nee nee! Het is ‘de snoep’.
- Wat?
- Dat het ‘de snoep’ is.
- Oh? Tiens…